David antwoordde Natan:
‘Ik heb gezondigd tegen de HEER.’ Toen zei Natan:
‘De HEER vergeeft u die zonde, u zult niet sterven. Maar omdat u de vijanden van de HEER aanleiding hebt gegeven tot laster, moet wel uw pasgeboren zoon sterven.’ Daarop ging Natan naar huis. De HEER trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had met een dodelijke ziekte.
David bad tot God voor de jongen. Hij vastte streng en legde zich ’s nachts op de grond te slapen. De hovelingen probeerden hem ertoe te bewegen van de grond op te staan, maar hij weigerde, en hij wilde ook geen eten aannemen. Na zeven dagen stierf het kind. Davids dienaren durfden hem niet te zeggen dat het kind was gestorven. Ze zeiden tegen elkaar:
‘Toen het kind nog leefde wilde hij al niet naar ons luisteren. Hoe kunnen we hem dan zeggen dat het gestorven is? Hij zal een ongeluk begaan.’ David zag zijn dienaren met elkaar fluisteren. Hij begreep dat het kind gestorven was en vroeg hun:
‘Is mijn kind dood?’ ‘Ja, het is gestorven,’ antwoordden ze. David stond van de grond op, nam een bad, wreef zich in met olie en trok andere kleren aan. Hij ging het huis van de HEER binnen en knielde. Daarna ging hij naar huis en liet zich iets te eten brengen. Zijn dienaren vroegen hem:
‘Hoe kunt u dat nu doen? Toen het kind nog leefde, vastte u en stortte u tranen, maar nu het gestorven is, staat u op en gaat u eten.’ Hij antwoordde:
‘Toen het kind nog leefde, vastte ik en stortte ik tranen. Ik dacht:
Wie weet is de HEER me genadig en blijft het kind in leven. Maar nu het dood is, wat zou ik nu nog vasten? Daarmee kan ik het toch niet terughalen. Ik ga naar hem toe; hij komt niet terug bij mij.’
David troostte zijn vrouw Batseba. Hij sliep met haar en ze kreeg een zoon, die hij Salomo noemde. De HEER had het kind lief en gaf het bij monde van de profeet Natan de naam Jedidja, ‘Lieveling van de HEER’.